Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC6889

Datum uitspraak2007-12-19
Datum gepubliceerd2008-03-18
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers84435 ha za 209 van 2007
Statusgepubliceerd


Indicatie

Al dan niet onrechtmatig handelen van gemeente jegens burger. Eiser heeft gevorderd voor recht te verklaren dat de gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en dientengevolge schuld heeft en tot de algehele schadeloosstelling van hem is gehouden. Daarnaast heeft hij, kort gezegd, gevorderd de gemeente te veroordelen tot vergoeding van die schade, op te maken bij staat, verhoogd met wettelijke rente en de kosten van het geding. Hiertoe stelt eiser dat hij schade heeft geleden omdat door toedoen van de gemeente pas in oktober 2003 een onherroepelijke milieuvergunning bestond en de gemeente hem had verboden te gaan bouwen voordat hij over deze vergunning beschikte.


Uitspraak

RECHTBANK ALMELO Sector Civiel recht zaaknummer: 84435 ha za 209 van 2007 datum vonnis: 19 december 2007 (mvw) Vonnis van de rechtbank Almelo, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van: X, wonende te Hengelo (O), eiser, verder te noemen: X, procureur: mr. R. Kroon, advocaat: mr. P. Garretsen te Den Haag, tegen het publiekrechtelijk orgaan gemeente Hengelo (O), zetelende te Hengelo (O), gedaagde, verder te noemen: de gemeente, procureur: mr. E.M.M. van de Loo, advocaat: mr. G.A. van der Veen te Rotterdam. Het procesverloop 1.1 X heeft gevorderd als vermeld in de dagvaarding van 21 februari 2007 onder overlegging van 37 producties. De gemeente heeft op 2 mei 2007 een conclusie van antwoord genomen, met twaalf producties. 1.2 De rechtbank heeft daarna artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toegepast. Zij heeft geoordeeld dat de zaak niet geschikt is voor een verschijning van partijen als bedoeld in de artikelen 87 en/of 88 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. 1.3 Vervolgens hebben partijen de volgende stukken in het geding gebracht: - op 27 juni 2007 een conclusie van repliek, met drie producties; - op 8 augustus 2007 een conclusie van dupliek. 1.4 Vervolgens heeft de rechtbank bepaald dat vonnis zal worden gewezen. De uitspraak van dit vonnis is uiteindelijk bepaald op vandaag. De beoordeling van het geschil en de motivering van de beslissing Vaststaande feiten 2.1 In deze zaak staat als gesteld en erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken en/of blijkend uit niet-betwiste producties het navolgende vast. 2.2 X had, samen met zijn moeder, een gedeelte grond met gebouwen in eigendom aan het adres X 9 in Hengelo (O) (nu Y 130). 2.3 De gemeente en X zijn in onderhandeling getreden over de aankoop van deze onroerende zaken. Bij brief van 12 december 1990 heeft L. R, destijds wethouder Ruimtelijke Ordening c.a. van de gemeente, bevestigd dat met de verantwoordelijke gedeputeerde contact zal worden opgenomen om de voorgenomen herbouw van het bedrijf aan de Wweg in A te bepleiten. 2.4 X, diens moeder en de gemeente zijn tot overeenstemming gekomen. De voorwaarden van deze koopovereenkomst zijn neergelegd in een bereidverklaring van X en diens moeder van 20 december 1990 en in een besluit van de raad van de gemeente van 23 april 1991. Bij notariële akte van 29 mei 1991 is de eigendom aan gemeente geleverd. De koopprijs bedroeg ƒ 1.300.000,--. Daarvan is ƒ 150.000,-- niet betaald, in afwachting van de ontruiming van de opstallen en de beëindiging van het grondgebruik. Onderdeel van de koopovereenkomst was namelijk de afspraak dat X het verkochte om niet mocht gebruiken tot 1 januari 1993. De ontruiming heeft echter tot de dag van vandaag niet plaatsgevonden. 2.5 Om zijn bedrijf te kunnen vestigen aan de Wweg in A, diende X te beschikken over een vrijstelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Bij besluit van 11 augustus 1992 hebben gedeputeerde staten van Overijssel de hiervoor benodigde verklaring van geen bezwaar geweigerd. Dit besluit is onherroepelijk geworden. 2.6 Vervolgens zijn er plannen ontwikkeld om de stoeterij te verplaatsen naar het adres S 29 en 31 in Hengelo (O). Daarvoor heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) van de gemeente op 28 juli 1994 een bouwvergunning verleend, die op 13 juni 1996 onherroepelijk is geworden. Op die dag heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling bestuursrechtspraak) uitspraak gedaan. Zij heeft de uitspraak van deze rechtbank bevestigd waarbij het beroep tegen de bouwvergunning ongegrond was verklaard. 2.7 Voor de oprichting van de stoeterij is een milieuvergunning vereist volgens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Het college heeft op 20 mei 1994 een dergelijke vergunning verleend. Deze is echter op 30 juni 1995 door de Afdeling bestuursrechtspraak vernietigd. De reden hiervoor is, kort gezegd, dat de gemeente geen plan had vastgesteld als geëist door de Interimwet ammoniak en veehouderij. Een verzoek van het college tot herziening van deze uitspraak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak bij uitspraak van 7 november 1995 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gemeente het vereiste griffierecht niet tijdig had voldaan. 2.8 X heeft bij brief van 6 november 1996 bij de raad van de gemeente een verzoek ingediend tot vergoeding van planschade volgens artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De schade zou zijn gelegen in de waardevermindering van de onroerende zaken aan de X 9. De raad heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 4 maart 1997 en beslissing op bezwaar van 27 oktober 1998. Deze rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep van X ongegrond verklaard op 15 juli 1999. Deze uitspraak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak bevestigd op 20 april 2000. 2.9 Op 14 oktober 1999, heeft X een inleidende dagvaarding uitgebracht aan de gemeente. Dit heeft geleid tot een vonnis van deze rechtbank van 5 april 2000. X vorderde een verklaring voor recht dat hem, mede als gevolg van handelen of nalaten vanuit de gemeente, een gerechtvaardigd beroep op overmacht toekomt voor wat betreft zijn verplichtingen tot ontruiming en ter vrije beschikking stellen van de locatie X 9. Daarnaast vorderde hij veroordeling van de gemeente tot medewerking aan aanpassing van de koopovereenkomst van 29 mei 1991. Deze aanpassing zou moeten inhouden dat de verplichting tot ontruiming eerst ingaat nadat in definitieve vorm in de hervestiging van de paardenhouderij is voorzien, dan wel indien hervestiging niet mogelijk blijkt, de gemeente komt tot aanvullende of vervangende schadeloosstelling en indien hervestiging elders binnen de gemeente definitief onmogelijk blijkt, de gemeente meewerkt aan ontbinding van de overeenkomst, met de aanpassingen en wijzigingen welke partijen alsdan wenselijk of noodzakelijk oordelen, dan wel alsdan wenselijk en noodzakelijk zullen zijn. De rechtbank heeft deze vordering integraal afgewezen. 2.10 Daarna heeft X, op 6 juli 2000, opnieuw een aanvraag ingediend tot verlening van een milieuvergunning voor de locatie aan de S. Deze vergunning heeft het college verleend op 17 november 2000. Dit besluit heeft de Afdeling bestuursrechtspraak echter bij uitspraak van 29 maart 2001 vernietigd omdat het college had verzuimd de kennisgeving van het ontwerp van de vergunning aan te plakken aan het gemeentehuis. 2.11 X’ advocaat stuurt op 2 april 2001 een brief aan de gemeente. Deze brief houdt, zakelijk weergegeven, in dat de milieuvergunning is vernietigd en dat X geen gevolg kan geven aan de aangezegde lege oplevering per 1 mei 2001. De advocaat wenst wegens voorbereiding van een kort geding te vernemen of de gemeente bereid is X het voortgezet gebruik toe te staan tot de nieuwe milieuvergunning onherroepelijk is. De brief eindigt met: “ In afwachting, en als steeds geheel onder reserve van rechten,…” 2.12 Het college neemt op 3 juli 2001 een nieuwe beslissing op de aanvraag. De vergunning wordt opnieuw verleend, maar ook opnieuw vernietigd door de Afdeling bestuursrechtspraak. Volgens de betreffende uitspraak van 6 maart 2002 bood de aanvraag, kort gezegd, geen inzicht in de organisatie en de wijze waarop de bedrijfsvoering zou plaatsvinden. Meer in het bijzonder ontbrak informatie over de grenzen van de inrichting, de tijden en dagen dat de inrichting in werking zal zijn, het gebruik van de faciliteiten van de inrichting door derden, het aantal transportbewegingen en andere relevante geluidsbronnen. 2.13 Nadat X aanvullende gegevens had verstrekt, heeft verweerder voor de derde maal beslist op de aanvraag van X. Op 20 november 2002 verleent het college een milieuvergunning. Ook deze wordt echter vernietigd. De Afdeling bestuursrechtspraak verwerpt in haar uitspraak van 13 augustus 2003 de meeste beroepsgronden, maar oordeelt dat de opgelegde geluidsvoorschriften niet naleefbaar zijn. De vernietiging blijft dan ook beperkt tot deze voorschriften. De Afdeling bestuursrechtspraak draagt het college op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. 2.14 Het college voegt bij besluit van 9 september 2003, verzonden op 11 oktober 2003, een nieuw geluidsvoorschrift toe aan de verleende vergunning en laat een ander voorschrift vervallen. Dit besluit wordt op 24 oktober 2003 onherroepelijk. 2.15 Bij formulier van 13 februari 2004 doet X een melding volgens artikel 8.19 van de Wet milieubeheer. Deze wijziging betreft een wijziging van de vormgeving van het gebouw en van materialen. Het college accepteert de melding op 23 februari 2004. 2.16 X’ advocaat zendt de gemeente op 10 mei 2005 een brief. Daarin staat dat X zowel door het handelen als het nalaten van de gemeente ernstige schade heeft geleden. Hij verzoekt binnen tien dagen bericht te ontvangen van de gemeente dat zij aansprakelijkheid erkent. 2.17 Vervolgens heeft X nog een kort geding aangespannen tegen de gemeente. Daarin heeft hij gevorderd de gemeente te veroordelen over te gaan tot (deel-)erkenning van de aansprakelijkheid en ter zake van die (deel-)erkenning een bankgarantie te geven aan de SNS Bank voor 12 september 2006. Deze vorderingen zijn bij vonnis van 25 augustus 2006 afgewezen wegens het ontbreken van een spoedeisend belang. Standpunten van partijen 3.1 X heeft, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd voor recht te verklaren dat de gemeente onrechtmatig jegens X heeft gehandeld en dientengevolge schuld heeft en tot de algehele schadeloosstelling van X is gehouden. Daarnaast heeft hij, kort gezegd, gevorderd de gemeente te veroordelen tot vergoeding van die schade, op te maken bij staat, verhoogd met wettelijke rente en de kosten van het geding. 3.2 Hiertoe stelt X dat hij schade heeft geleden omdat door toedoen van de gemeente pas in oktober 2003 een onherroepelijke milieuvergunning bestond en de gemeente hem had verboden te gaan bouwen voordat hij over deze vergunning beschikte. 4.1 De gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen deze vordering. Zij heeft geconcludeerd de vordering niet-ontvankelijk te verklaren dan wel als onbewezen en/of ongegrond te ontzeggen, met veroordeling van X in de kosten van dit geding, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad. 4.2 Samengevat komt het verweer erop neer dat er geen overeenkomst met of toezegging van de gemeente is, waarin zij zich verplicht zorg te dragen voor hervestiging van het bedrijf. Voor het overige beroept de gemeente zich op verjaring van de vorderingen en stelt zij dat de schade mede het gevolg is van omstandigheden die aan X zijn toe te rekenen. Het causale verband zou ontbreken. 5. In het navolgende zal de rechtbank zo nodig de gronden van de vordering en de daartegen gevoerde verweren uitgebreider weergeven. Verplichtingen uit overeenkomst 6. Voor zover X zijn vordering stoelt op een verplichting van de gemeente uit een overeenkomst, overweegt de rechtbank als volgt. 7.1 De gemeente heeft ontkend dat een dergelijke verplichting bestaat en heeft gewezen op het vonnis van deze rechtbank van 5 april 2000. Daarin heeft de rechtbank onder andere overwogen dat de gemeente niet meer heeft gedaan dan overeen te komen dat zij haar medewerking zou verlenen aan vestiging van een nieuw bedrijf aan de Wweg en dat zij deze medewerking ook naar behoren heeft verleend. Evenmin was de gemeente volgens de rechtbank gehouden andere locaties te zoeken voor X. X heeft aangevoerd dat de gemeente zich niet op dit vonnis kan baseren omdat het geen gezag van gewijsde heeft, aangezien X hoger beroep heeft ingesteld en op dit hoger beroep nooit is beslist. 7.2 Dit betoog van X slaagt. Uit artikel 236 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) volgt, dat een beslissing die een rechtsbetrekking in geschil betreft en is vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht heeft. Het vonnis van 5 april 2000 is echter niet in kracht van gewijsde gegaan. Daarvan is alleen sprake als tegen een vonnis geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat. In deze zaak is het hoger beroep echter nog aanhangig, zij het dat deze procedure kennelijk is geroyeerd dan wel op de slaaprol is geplaatst. De eventuele doorhaling heeft echter geen rechtsgevolgen (artikel 246, tweede lid, juncto 353 Rv). Dit zou wel het geval zijn bij afstand of verval van instantie (artikelen 250 en 253 juncto 353 Rv). Geen van partijen heeft echter gesteld dat hiervan sprake is. 7.3 De rechtbank heeft overwogen of X in strijd handelt met de beginselen van een goede procesorde door in een nieuwe vordering in eerste aanleg dezelfde stellingen te betrekken waarover al eerder in eerste aanleg is beslist. Dit is naar het oordeel van de rechtbank echter niet het geval. De vordering die heeft geleid tot het vonnis van 5 april 2000 hield de wijziging van de koopovereenkomst in en niet de vergoeding van schade. Bovendien is de vordering die hier voorligt gebaseerd op schadeveroorzakende gebeurtenissen die zich mede na het vonnis van 5 april 2000 hebben voorgedaan. Als X zou worden verplicht deze feiten te betrekken in de procedure in appèl, dan zou dat voor hem een verlies van instantie betekenen. 7.4 Dit betekent dat de rechtbank opnieuw dient te beoordelen of voor de gemeente een relevante verplichting uit overeenkomst bestond. 8.1 De rechtbank ziet echter geen reden tot een andere oordeel dan is neergelegd in het vonnis van 5 april 2000. 8.2 X heeft niet op enige akte of stuk kunnen wijzen waarin de verplichting van de gemeente is neergelegd om zorg te dragen voor hervestiging van het bedrijf van X aan de S. 8.3 Uit de stellingen van X volgt evenmin dat dit op andere wijze is overeengekomen. Het volgt niet uit de enkele stellingen dat de gemeente het initiatief heeft genomen tot de aankoop van de locatie X 9, dat de gemeente de ontruimingsdatum heeft voorgesteld, alsmede de locaties Wweg en S heeft aangedragen. In het algemeen geldt immers dat degene die zijn vestigingsplaats in eigendom overdraagt aan een ander, zelf zorg moet dragen voor een nieuw huis of bedrijfslocatie. Dat geldt ook als het initiatief van de verkoop uitgaat van de koper. In dit geval blijkt nergens uit, dat de medewerking van de gemeente aan hervestiging anders dan vrijwillig is geweest. 8.4 Dit zou slechts anders kunnen zijn voor hervestiging aan de Wweg. Uit de brief van wethouder R (rechtsoverweging (ro.) 2.3) en uit de getuigenverklaring bij het gerechtshof van voormalig gemeenteambtenaar A.J.W. L van 1 februari 2002 (productie 11 bij dagvaarding) volgt, dat de gemeente heeft toegezegd zich in te spannen voor hervestiging aan de Wweg. Van een resultaatverbintenis of van een inspanningsverplichting voor de S is niet gebleken. 8.5 Evenals in het vonnis van 5 april 2000, oordeelt de rechtbank nu dat de gemeente heeft voldaan aan haar verplichting haar best te doen voor de locatie Wweg. Een verklaring van geen bezwaar is aangevraagd. Dat gedeputeerde staten deze verklaring hebben geweigerd (ro. 2.5), ligt buiten de macht van de gemeente. De weigering heeft formele rechtskracht gekregen en moet ook tussen partijen geacht worden zowel wat inhoud als wijze van totstandkoming betreft, rechtmatig te zijn. Beiden waren immers in staat in beroep te gaan tegen het besluit van gedeputeerde staten. Voor het beroepsrecht van X wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 9 december 1991, AB 1992/636. 8.6 Ten slotte komt aan de stelling van X dat een kundige en zorgvuldige gemeente anders had gehandeld geen zelfstandige betekenis toe. Aspecten als kunde en zorgvuldigheid kunnen een bestaande verplichting concretiseren, maar niet zelf een verplichting in het leven roepen. 8.7 De rechtbank concludeert daarom dat op de gemeente geen verplichting uit overeenkomst rustte om zorg te dragen voor hervestiging van X aan de S. Verplichtingen uit toezeggingen 9. Uit de overgelegde stukken is geen toezegging van de gemeente of haar bevoegde organen gebleken, anders dan de brief van R, die hiervoor al is besproken. Overige toezeggingen, zoals van ene O, heeft X niet onderbouwd. Uit de conclusie van repliek maakt de rechtbank op dat X zelf van mening is dat de toezeggingen die volgens hem zijn gedaan, de gemeente niet kunnen binden. Verjaring 10. X grondt zijn vordering verder nog op anderszins onrechtmatig handelen van de gemeente. In de eerste plaats heeft de gemeente daartegen ingebracht dat eventuele vorderingen van X tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad zijn verjaard. X heeft dit betwist. 11.1 Als eerste heeft X gesteld dat sprake is van meervoudige, in de tijd uiteenliggende veroorzaking van voortdurende schade. De opvolgende gebeurtenissen leveren ieder op zich een oorzaak op die nog steeds dezelfde schade veroorzaakt, namelijk dat X nog steeds niet kan bouwen op de locatie S. 11.2 De rechtbank overweegt dat X met name vergoeding vordert van schade die het gevolg is van vertraging. Hij stelt dat door het handelen van de gemeente het moment waarop hij zijn bedrijf kon verplaatsen is uitgesteld. Daardoor heeft hij schade geleden omdat hij zijn bedrijf aan de X moest afbouwen, zonder dat hij met het bedrijf aan de S kon starten. Daardoor zijn ook de kosten van nieuwbouw toegenomen. Daarnaast wil hij vergoeding van de kosten die samenhangen met gevoerde gerechtelijke procedures, legeskosten en dergelijke. Gelet op de stellingen van X is deze schade hetzij het gevolg van het verrichten van onrechtmatige handelingen, bijvoorbeeld het verlenen van een onjuiste vergunning, hetzij van het onrechtmatig nalaten van handelingen, zoals het niet tijdig verlenen van een juiste vergunning. 11.3 De rechtbank overweegt dat bij het ontbreken van een overkoepelende verplichting van de gemeente om zorg te dragen voor vervulling van de voorwaarden voor hervestiging, ieder handelen of nalaten als afzonderlijk schadetoebrengend feit is aan te merken. De schade zal steeds weer ontstaan door hetzij de onrechtmatige handeling, hetzij het onrechtmatig niet tijdig handelen. Dat betekent dat volgens artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek (BW) steeds weer een verjaringstermijn van vijf jaren begint te lopen op het moment dat de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. 11.4 Dat mogelijk sprake is van voortdurende schade maakt dit niet anders. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 19 oktober 2001 (NJ 2001/655) en 24 mei 2002 (NJ 2003/268) beslist, dat als afzonderlijke elementen zijn te onderscheiden van de gehele door de onrechtmatige daad veroorzaakte schade, de verjaringstermijn toch begint als de benadeelde bekend is met het ontstaan van enige schade. 12.1 X heeft zich verder nog beroepen op stuiting van de verjaring. 12.2 In dit kader overweegt de rechtbank, dat de onderhavige procedure is ingeleid bij dagvaarding van 21 februari 2007. Dit is een daad van rechtsvervolging, die volgens artikel 3:316, eerste lid, van het BW leidt tot stuiting. Op dat moment is een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren begonnen. 12.3 Naar het oordeel van de rechtbank moet ook het kort geding dat heeft geleid tot het vonnis van de voorzieningenrechter van 25 augustus 2006 (ro. 2.17) worden aangemerkt als een daad van rechtsvervolging. Ook dit heeft de verjaring gestuit. 12.4 Verder is de brief van de advocaat van X aan de gemeente van 10 mei 2005 (ro. 2.16) aan te merken als een aanmaning of schriftelijke mededeling waarin X zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming van de verbintenis uit schadevergoeding voorbehoudt. Op grond van artikel 3:317, eerste lid, van het BW is ook dit een stuiting. 12.5 Naar het oordeel van de rechtbank zijn in de vijf jaren die voorafgaan aan deze brief geen stuitingshandelingen verricht. De brief van 2 april 2001 (ro. 2.11) kan niet als zodanig gelden. Ten eerste gaat deze brief niet over de vergoeding van schade door de gemeente, maar over de nakoming van de koopovereenkomst door X. Ten tweede is een algemene zin waarbij rechten worden gereserveerd, geen ondubbelzinnig voorbehoud van het recht op schadevergoeding. 12.6 Ten slotte is de procedure die heeft geleid tot het vonnis van de rechtbank van 5 april 2000 (ro. 2.9) en die nog steeds aanhangig is, geen daad van rechtsvervolging. De vordering zag immers op wijziging van de koopovereenkomst en niet op vergoeding van de schade die X heeft geleden. 12.7 De rechtbank concludeert daarom dat eventuele stuitingshandelingen die voor 10 mei 2000 hebben plaatsgevonden, verder buiten beschouwing dienen te blijven. Ook als dergelijke handelingen zijn verricht, is de nieuwe verjaringstermijn die daarvan het gevolg was, afgelopen voordat de verjaring opnieuw is gestuit. 13.1 Het voorgaande brengt met zich mee, dat ook al het door X gestelde onrechtmatig handelen en onrechtmatig nalaten dat voor 10 mei 2000 schade heeft veroorzaakt buiten beschouwing moet blijven. Alle vorderingen tot vergoeding van schade die eventueel daardoor ontstonden, zijn immers verjaard. X heeft niets gesteld waaruit volgt dat hij pas na 10 mei 2000 met de schade en met de aansprakelijke persoon voor dit handelen of nalaten bekend is geworden. 13.2 De verjaring geldt niet voor de schade die het gevolg is van het gestelde onrechtmatig handelen na deze datum. Dit zijn volgens X de onrechtmatig genomen besluiten tot verlening van een milieuvergunning van 17 november 2000 (ro. 2.10), 3 juli 2001 (ro. 2.12) en 20 november 2002 (ro. 2.13). Uit Hoge Raad 28 oktober 1994 (NJ 1995/139) volgt, dat de verjaringstermijn van vijf jaren begint op het moment van de vernietiging van deze besluiten door de AbRS, te weten 29 maart 2001, 6 maart 2002 en 13 augustus 2003. Deze verjaringstermijnen zijn hetzij tijdig gestuit, hetzij nog niet verlopen. 14.1 X heeft ten slotte aangevoerd dat de gemeente geen rechtens in redelijkheid te respecteren belang heeft om zich op verjaring te beroepen. De verjaring ziet mede op het voorkomen van bewijsnood. De gemeente was volgens X echter steeds in gerechtelijke procedures verwikkeld, namelijk de planschadezaak en de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 5 april 2000, en zou dus het bewijsmateriaal steeds beschikbaar houden. De rechtbank begrijpt dit als een beroep van X op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. 14.2 Naar het oordeel van de rechtbank miskent X met dit betoog dat een verzoek tot vergoeding van planschade ziet op naar redelijkheid te vergoeden schade als gevolg van een rechtmatig besluit en niet op schade uit onrechtmatig handelen, hetgeen nu aan de orde is. Ook in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 5 april 2000 ging het niet om schadevergoeding uit onrechtmatige daad, maar om wijziging van de koopovereenkomst. Het is juist opvallend dat in de tien jaar voorafgaand aan 2005, X de gemeente niet meer aantoonbaar heeft gewezen op zijn gestelde schade uit de onrechtmatige daad. In deze omstandigheden is wel degelijk plaats voor werking van de verjaring. Onrechtmatig handelen 15. Met de vernietiging van de besluiten door de Afdeling bestuursrechtspraak van 17 november 2000, 3 juli 2001 en 20 november 2002, staat ook jegens de aanvrager de onrechtmatigheid van deze besluiten vast (HR 1 oktober 1999, AB 1999/756). Volgens vaste jurisprudentie is met deze vernietiging ook gegeven dat het onrechtmatig handelen aan de gemeente is toe te rekenen. De gemeente zal dan ook de schade die het gevolg is van deze onrechtmatige besluitvorming in beginsel moeten vergoeden. 16. Voor zover X stelt dat de gemeente eveneens onrechtmatig heeft gehandeld door X te verbieden aan de S de stoeterij te bouwen zolang hij nog niet beschikt over een milieuvergunning, verwerpt de rechtbank dit betoog. X baseert zich op een brief van het college van 24 april 1997. Nog daargelaten of de schade als gevolg van deze brief is verjaard, bevat deze brief niet meer dan een mededeling dat het oprichten van de stoeterij zonder milieuvergunning niet is toegestaan. Dit verbod volgt rechtstreeks uit artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. (Zie ook de uitspraken van de Voorzitter van de AbRS van 13 juni 1995, KG 1995/282, en 24 december 1998, KG 1999/65). Van een afzonderlijk besluit of verbod van het college is dan ook geen sprake. 16.1 Partijen twisten over de vraag of de periode waarin X niet kon bouwen en dus schade heeft geleden, eindigt op 20 november 2002, toen de milieuvergunning werd verleend die uiteindelijk grotendeels in stand is gebleven, of op 24 oktober 2003, toen de laatste wijziging van de vergunning onherroepelijk werd. 16.2 De rechtbank sluit aan bij deze laatste datum. X heeft er terecht op gewezen dat degene die zonder onherroepelijke vergunning bouwt, dit op eigen risico doet. Mocht later blijken dat geen vergunning kan worden verleend, dan draagt de bouwer de schade die daarvan het gevolg is. Met de eerdere pogingen van het college tot vergunningverlening in gedachte, kon daarom niet van X worden verwacht dat hij gebruik zou maken van de vergunning van 20 november 2002. 16.3 Deze stelling van X brengt echter ook mee dat de schade niet eerder kan zijn geleden dan 29 maart 2001, toen de AbRS het besluit van 17 november 2000 vernietigde. Naar eigen zeggen zou X immers niet eerder met bouwen zijn begonnen dan na de beoordeling van de milieuvergunning door de rechter. Pas als het beroep tegen de vergunning zou zijn verworpen, zou hij zijn begonnen met bouwen. Tot die tijd is het moment van bouwen alleen gerelateerd aan het moment waarop de aanvraag tot vergunningverlening was ingediend. Het college kan immers alleen een milieuvergunning verlenen als daartoe een aanvraag is ingediend. Alleen X had het in zijn macht deze aanvraag in te dienen. 17. Voor zover X betoogt dat mede schade is geleden doordat hij een melding moest doen in de zin van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer (ro. 2.15), slaagt dit betoog niet. Het is niet gesteld of gebleken dat de noodzaak van deze melding is ontstaan door toedoen van de gemeente. Bovendien is deze melding vrijwel onmiddellijk geaccepteerd door het college, zodat er geen vertraging is ontstaan. Causaal verband 18. De gemeente heeft gesteld dat het causaal verband tussen de onrechtmatige handelingen en de gestelde schade ontbreekt. De vertraging zou namelijk ook zijn ontstaan door de inactiviteit van X zelf. De rechtbank verwerpt dit betoog. In deze zaak is alleen nog de schade in geschil die het gevolg is van de onrechtmatige besluiten van het college op de aanvraag van X van 6 juli 2000. Vanaf de indiening van deze aanvraag lag het initiatief en de plicht een rechtmatig besluit te nemen bij het college. 19.1 Ten slotte heeft de gemeente nog aangevoerd dat de schade die het gevolg is van het onrechtmatige besluit van 3 juli 2001 geheel of gedeeltelijk het gevolg is van een omstandigheid die aan X zelf is toe te rekenen. Dit besluit is op 6 maart 2002 door de AbRS onder andere vernietigd omdat de aanvraag onvoldoende gegevens bevatte. De verantwoordelijkheid voor deze aanvraag, zo stelt de gemeente, berust bij de aanvrager en niet bij het college. 19.2 De rechtbank kan slechts voor een klein deel meegaan in dit betoog. Als bevoegd gezag rust op het college de plicht de gegevens te verzamelen die nodig zijn om te beoordelen of de gevraagde milieuvergunning kan worden verleend (artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Daarbij zal het college niet alleen mogen afgaan op de gegevens die de aanvrager, in dit geval X, uit zichzelf verstrekt. Met de vergunningverlening is immers niet alleen het belang van X gediend, maar ook het algemene belang en de belangen van derden die de Wet milieubeheer beoogt te beschermen. Het college dient daarom zelfstandig te onderzoeken of de geldende regelgeving en de betrokken belangen vergunningverlening toestaan en, zo ja, onder welke voorwaarden dit dient te geschieden. Zo nodig dient het college gebruik te maken van zijn bevoegdheid aanvulling van de aanvraag te verlangen (artikel 4:5 van de Awb). Het college moet bovendien het meest deskundig worden geacht als het gaat om vergunningverlening en is daarom de meest aangewezen partij om te beoordelen of de aanvrager voldoende gegevens heeft verstrekt. Gelet op dit alles dient de schade die voortvloeit uit een vergunningverlening die onrechtmatig is omdat deze berust op onvoldoende gegevens, in beginsel te worden aangemerkt als geheel het gevolg van een fout van het college en dus te worden gedragen door de gemeente. 19.3 In het onderhavige geval kan echter worden geoordeeld dat twintig procent van de schade is toe te rekenen aan een omstandigheid die voor rekening van X komt. Op hem rustte op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb de verplichting de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kon krijgen. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 6 maart 2002 blijkt dat informatie ontbrak waarover X beschikte en die elementair is voor iedere vergunningaanvraag. Bovendien werd X bijgestaan door een deskundig te achten adviesbureau. Het handelen van dit adviesbureau komt voor zijn rekening. Deze vermindering van de schadevergoeding met twintig procent heeft betrekking op de vertragingsschade die is geleden in de periode tussen de uitspraken van de AbRS van 6 maart 2002 en 13 augustus 2003. Zoals hiervoor overwogen begint de schade steeds te lopen vanaf de vernietiging van de besluiten, in dit geval de besluiten van het college van 3 juli 2001 respectievelijk 20 november 2002. Het besluit van 3 juli 2001 is mede onrechtmatig door het nalaten van X. Deze fout is hersteld door het besluit van 20 november 2002. Egalité-beginsel 20.1 X heeft ten slotte nog als grond voor schadevergoeding aangevoerd, dat de gemeente in strijd met het evenredigheidsbeginsel handelt door X volledig de lasten te laten dragen die het gevolg zijn van het handelen van de gemeente. 20.2 De rechtbank verwerpt deze grondslag. Voor zover strijdig handelen met het evenredigheidsbeginsel zou bestaan, zou dit een onrechtmatige daad opleveren. Deze is hetzij verjaard, hetzij verdisconteerd in de gevolgen van de onrechtmatig geachte besluiten. Samenvatting 21.1 Uit het voorgaande volgt dat de gemeente de schade dient te vergoeden die het gevolg is van de onrechtmatige besluiten van 17 november 2000, 3 juli 2001 en 20 november 2002, waarbij de vertragingsschade dient te worden vergoed over de periode 29 maart 2001 tot en met 22 oktober 2003, met een vermindering van twintig procent over de periode van 6 maart 2002 tot en met 13 augustus 2003. 21.2 Slechts deze schade komt voor vergoeding in aanmerking. In de nog te voeren schadestaatprocedure is dit het uitgangspunt. De rechtbank zal de verklaring voor recht weigeren voor zover deze volledige vergoeding van de schade inhoudt. Proceskosten 22. Aangezien beide partijen deels in het ongelijk zijn gesteld, zal de rechtbank de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing De rechtbank: I. Verklaart voor recht dat de gemeente onrechtmatig jegens X heeft gehandeld en dientengevolge schuld heeft en tot schadeloosstelling jegens X is gehouden overeenkomstig hetgeen in dit vonnis is beslist. II. Veroordeelt de gemeente tot vergoeding van die schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met de veroordeling van de gemeente tot vergoeding van de wettelijke rente over dit schadebedrag vanaf het moment dat deze schade is ontstaan tot aan de dag der algehele voldoening. III. Compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. IV. Wijst af het meer of anders gevorderde. Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. M.E. van Wees en is op 19 december 2007 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.